Een van de zestien British Empire Panels, oorspronkelijk bestemd voor het rechter benedengedeelte van de muur aan de noordzijde van de Royal Gallery in de House of Lords (Westminster) te Londen. De reeks werd in 1925 besteld door de eerste graaf van Iveagh ter nagedachtenis van de gesneuvelden tijdens de Eerste Wereldoorlog uit de adellijke geslachten die zitting hadden in het Hogerhuis. In 1930 werden de eerste vijf doeken, waaronder dit, ter plaatse opgesteld om beoordeeld te worden door de Royal Fine Art Commission. Brangwyn beschouwde de British Empire Panels als het hoogtepunt van zijn loopbaan. Tot zijn grote ontgoocheling werden ze echter, na negatief advies van bovenvermelde commissie, door de meerderheid van de leden van het Hogerhuis afgewezen. Toch werkte Brangwyn de schilderijen in 1932 af. Brangwyn verving dit stuk door een ander, toen bleek dat hij zeventien doeken had geschilderd in plaats van de zestien bestelde. Ze worden thans samen met 62 studies en kartons in de Guildhall te Swansea tentoongesteld. Dit schilderij is representatief voor alle Panels zowel qua opzet, techniek, onderwerp als formaat. De doeken pogen samen de verscheidenheid weer te geven van de flora, de fauna en de etnieën van alle landen van het toenmalig Brits Imperium. Het zeer grote oppervlak van de doeken wordt volledig gevuld met een ingewikkeld decoratief tweedimensionaal patroon in een flamboyant, zonnig en vrolijk coloriet. Er zijn invloeden terug te vinden van de tapijtkunst, voornamelijk van verdures en millefleurs, en van de Balinese volkskunst. De kunst van William Curtis Brangwyn en van William Morris, respectievelijk de vader en de leermeester van Frank Brangwyn, was eveneens een vruchtbare inspiratiebron (zie 0000.GRO0918.II en 0000.GRO0960.II).