Een jonge vrouw weergegeven tot aan het middel, in driekwartswending naar links. Ze draagt een donkere jurk met iets blekere schootpunt, een zware witte molensteenkraag en witte kanten manchetten. Haar handen zijn in gebedshouding, om haar linkerpols draagt ze een snoer. Haar haar is strak naar achteren gekamd en wordt samengehouden door een met juwelen en parels getooide Haube. Kleding en haartooi zijn typisch voor de Zuidelijke Nederlanden van omstreeks 1620. Het is mogelijk dat het schilderij een onderdeel was van een grotere devotionele voorstelling en/of een pendant had met de echtgenoot van de vrouw.